GAUCHO

 

Het woord gaucho komt van het indiaanse Quechua-woord huacho, wat 'wees' betekent. De gaucho staat al lange tijd symbool voor het leven op de pampa’s en het leven in de vrije natuur: hij heeft het imago van pionier en volksheld.

Ergens in de 18e eeuw moeten gaucho’s zich voor het eerst vertoond hebben in het achterland van Buenos Aires. Ze trokken over de grasvlaktes van de pampa’s en temden daar wilde paarden en dreven koeien bij elkaar. Het zouden mestiezen zijn, zonen van Spaanse vaders en Quecha-moeders, die kozen voor een leven in de vrije natuur. Ze slachtten een schaap of rund als het nodig was en doken zo nu en dan op in nederzettingen om goederen te ruilen.

Aan het einde van de 18e eeuw werden er door de regering grote stukken land verkocht aan rijke mensen. Die verdreven de gaucho’s van hun werkgebied, waardoor ze in een sociaal isolement geraakten. Daardoor werden ze in feite gedwongen in dienst te treden van de estancia’s, de gigantisch grote landbouw- en veeteeltbedrijven.

Toch gingen hun kleding en tradities deel uitmaken van het leven op de pampa. De gaucho werd een toonaangevende figuur in talrijke verhalen, gedichten en liedjes. In de moderne tijd is er voor de gaucho geen plaats meer. Toch wordt de gauchocultuur op de pampa zorgvuldig gekoesterd tijdens markten, festiviteiten, paardenraces en officiële bijeenkomsten. Elk jaar wordt in november in heel Argentinië de gaucho weer held.

Gaucho’s zijn goed herkenbaar aan een bombacha, een ruimzittende broek, een riem met zilveren gesp en een poncho, een soort cape. Verder hebben ze altijd bij zich een facón, een lang zilveren mes, en de boleadoras, een lasso met aan de uiteinden drie lange leren riemen waar een leren bal of steen aan vast zit. Met dit werptouw wordt vluchtend vee gevangen. De boleadoras was oorspronkelijk een uitvinding van de Tehuelche-indianen. Het paard waarop de gaucho rijdt heet caballo criollo.
 

attributen van een gaucho